De dichterbij en de zweefvlieg
De dichterbij en de zweefvlieg
De Dichterbij en de Zweefvlieg
De Dichterbij zuchtte diep. Gewone bijen hebben het maar eenvoudig, dacht ze. Hun taak is simpel en duidelijk omschreven: cellen schoonmaken, larven voedsel verstrekken, de bijenkoningin te eten geven, eten verzamelen en dan nog informatie doorgeven aan andere bijen over lekkere hapjes in prachtige bloemen. De Dichterbij vond dit alles maar een dom en overbodig gedoe. Echt iets voor werksters.
Allemaal routinewerk, er hoeft niet nagedacht te worden bij al die bijklussen, sprak ze zachtjes, want ze wilde niet dat een van de bezige bijen het zou horen.
Nee, dan zij. Ze heette niet voor niets de Dichterbij. Ze maakte elke dag een gedicht. Dat vereiste een enorme concentratie. Elk uur zat ze minutenlang te peinzen over haar eigen diepe gedachten. Dat noemde ze filosoferen. Aan het eind van de dag kwam altijd de inspiratie, dan zoomde ze in op haar zielenroerselen en bij het uitzoomen kwamen de woorden vanzelf. Ze was elke keer trots op haar rijmpjes en fluisterde altijd stiekempjes bij het resultaat: Ik zou wel in mijn dichtwerk willen wonen.
Vandaag was het niet zo gegaan. De inspiratie bevond zich elders en de nectar die haar ook geestelijk voedde, kwam haar de keel uit. Ze was het spul spuugzat.
Ineens overviel haar de vreselijke gedachte: Voor wie doe ik dit allemaal? Niemand vraagt naar mijn gedachten en gedichten. Doe ik het echt alleen voor mezelf? Ze was ten einde raad en ze keek aanvankelijk nauwelijks op, toen er iets vlak voor haar ogen zweefde.
Het was de Zweefvlieg.
De Zweefvlieg had een nare dag achter de rug. Vanzelfsprekend was hij zoals altijd de dag begonnen met contemplatieve meditatie. Dát had hem nog gesterkt. In ieder geval had hij zich weer lekker verheven gevoeld: ver uitstekend boven de botte steekvlieg, de ordinaire strontvlieg en de slaapverwekkende tseetseevlieg. Ook zijn spontane transcendentale ideeën konden nog door de beugel, maar bij zijn beschouwende bespiegelingen liep het spaak: er kwam niets onzinnigs, noch iets zinvols. Er kwam niets...
Hij probeerde zich nog te troosten met de veelzijdige gedachte: Niets is het allerhoogste, maar dit idee verschafte hem geen enkele vreugde. Hij dacht: Een gewone kamervlieg heeft het maar eenvoudig; die gaat lekker onbezorgd ondersteboven over het plafond lopen, of een beetje dom door het huis brommen. Desnoods kan die op viezigheid en / of zoetigheid zijn lusten botvieren, maar wat moet een Zweefvlieg?
Treurig sloot hij zijn ogen en voorzichtig maakte hij één voor één zijn zes pootjes los van de grond, totdat hij doodstil een paar decimeter van de grond in de lucht hing: hij zweefde. Zijn vleugeltjes gingen zo snel en tegelijkertijd zo zacht heen en weer dat ieder ander geen enkele beweging zag.
Hoe doe je dat?, hoorde hij iemand verbaasd en verdrietig zoemen.
Het was de Dichterbij.
Wie ben jij?, vroeg de Zweefvlieg, want hij had wel door dat hier niet zomaar een bij zat.
Ik ben de Dichterbij antwoordde de Dichterbij, maar ik was liever gewoon een werkbij. Dan is je leven duidelijk.
Het leven moet juist onduidelijk zijn, dan is het veel spannender. Bovendien, vervolgde de Zweefvlieg, dichten is heel moeilijk. Moeilijker zelfs dan zweven. Bij zweven heb je geen enkele poot op de grond, maar bij dichten vul je gaten van anderen, maak je als het ware contact.
Met wie, met wie, vroeg de Dichterbij nieuwsgierig, want ze had nooit het gevoel veel contact te hebben gehad in haar voorbije leven.
Met allen die van woorden houden, sprak de Zweefvlieg ongebruikelijk concreet. Woorden zijn eigenlijk uitgezweefde ideeën, voegde hij er gewichtig aan toe.
Wat heb je dat mooi gezegd, riep de Dichterbij. Woorden waren voor mij akkoorden die ik van binnen hoorde, ik hoefde ze alleen maar op te schrijven.
Opschrijven, zei de Zweefvlieg met omfloerste stem. Daar moet je het niet bij laten. Je moet de woorden ook proeven, betasten, omhelzen.
Dit ging zelfs de Dichterbij boven de pet, maar de woorden spraken haar wel aan, dus vroeg ze: Kan je me dat heel precies uitleggen?
Kom maar, riep de Zweefvlieg enthousiast. De Dichterbij vloog al zoemend snel naar hem toe.
Zullen we tongzoemen? wilde ze bijna vragen, maar bijtijds slikte ze de flauwe woordspeling in.
Houd je vliesvleugels eens stil en denk maar: nu komt het licht in mijn hoofd, sprak de Zweefvlieg vol vervoering. De Dichterbij voelde de nabijheid van een geestverwant die haar in verrukking kon brengen. Ik beleef dat ik zweef, riep ze geëxalteerd.
Zo zweefden ze nog lang en gelukkig.
Uit: Sprookjes van de Rijmer des Vaderlands

- ‹ vorige
- 4 van 8
- volgende ›