De koningin aan de Nieuwe Waterweg

De koningin aan de Nieuwe Waterweg

 

                                                           Koningin

 

Ken je het verhaal van die Nederlandse Koningin die langs de Nieuwe Waterweg wandelde? Ze had al een eind gelopen - nog niet zover als sommige kinderen wel eens moeten lopen van ouders of van ooms en tantes - en ze werd moe.

 

We zijn een beetje moe, zei ze. We zullen ons een beetje laten rusten. Ze ging langs de oever zitten kijken naar de drukke verkeersbewegingen op het water. Wat gaat het goed met mijn land, dacht ze. Al die schepen die van Hoek van Holland naar Rotterdam varen en ook weer terug. Dat is even goed voor de handel en voor de schatkist. Wij zijn gelukkig.

 

Ze trok haar hoed -voor elke dag van het jaar had ze een andere en ook nog een paar extra voor ongelukkige ministers en zielige boswachters- een beetje naar beneden om zich tegen de zon te beschermen. Nu kon ze de zon helemaal in het water zien schijnen en ze zag nog veel meer. Ze zag recreanten op en langs het water. Ze zag de mensen blij kijken en ze mompelde zachtjes: Wat is mijn volk toch tevreden. Het lacht en praat en eet broodjes met kaas en gestampte muisjes. Sommigen hebben zelfs krentenbollen.

 

Nu werd haar aandacht getrokken door een prachtig plezierjacht. Sierlijk legde dit luxueuze schip aan en er stapte een aantal mannen af. Ze herkende ze ogenblikkelijk en haar hart vervulde zich met trots.

 

De eerste was meneer Shell en die hielp de anderen uitstappen, want Shell helpt altijd;

toen kwam de heer Unilever: die deelde aan de anderen wasmiddelen en pakjes margarine uit. De Koningin wist eigenlijk niet wat dat was, maar het klonk leuk: margarine, twee meisjesnamen inéén, dat moest wel lekker spul zijn. De derde was de heer Heineken die er prachtig uitzag: een schuimkraag en toch alcoholvrij. Gelukkig, dacht de Koningin, daar zien we ook de heer Philips, dan is het goed.'

 

Wie was de vijfde met dat giroblauwe kostuum? Natuurlijk de heer Postbank.  Prachtige naam. Een bank die op zijn post let. En op post staat voor de mensen. Mooiere naam kunnen ze niet hebben, bedacht  ze. Dat zullen nooit veranderen!Daar hadden we ook nog V & D.  Vreemd," verzon de Koningin, V & D en toch is het maar één meneer. De zevende in het rijtje was Albert Heyn. Die liep deftigeherengrappen te maken en zegeltjes te plakken.

 

Maar wat was dat?

 

Wat zien Wij nu? dacht de Koningin.

 

Achter het jacht hing nog een klein reddingbootje en daar kwamen ook plotseling mensen uitstappen. Een beetje traag, een beetje moeizaam, maar eindelijk stonden ze vlakbij de zeven deftige heren.

 

Wie zijn jullie? riepen die boos. Jullie moeten in het reddingbootje blijven. Daar zitten jullie niet voor niets in! De heer Postbank pakte een paar formulieren en zei iets te vriendelijk: Wie zijn jullie precies, misschien kan ik jullie van dienst zijn?

 

Ik ben een werkloze, riep er een.

Ik ben AOW'er zonder pensioen, beefde een ander.

Ik ben daarentegen een WAO'er, sprak de derde.

Ik loop in de AWBZ, stamelde de volgende, maar niemand wist wat dat was.

Ik ben een buitenlandse bijstandsmoeder, lachte een tamelijk donker type.

Ik ben de sociale hulpverlener, schreeuwde de zesde.

Daar kwam de zevende uit het bootje, veel langzamer dan de anderen en die zei niets, want die was pas sinds kort invalide en die liep nog nergens in.

 

Wat een vervelende mensen, dacht de Koningin. En al die rare afkortingen. Dat is toch niet meer uit elkaar te houden.  Neen, ze keek liever naar die andere zeven, dat waren nog eens vertegenwoordigers van het land.

 

Maar toen gebeurde er iets vreselijks. De Koningin keek verbijsterd toe. De sociale hulpverlener ging op een verhoging staan en riep: NU! Ineens stormden alle afkortingen op de zeven deftige heren af en deze werden allemaal en helemaal in elkaar geslagen. De invalide gebruikte zelfs zijn krukken erbij.

 

De Koningin geloofde haar ogen niet, sperde ze wijd open en toen zag ze niets meer...dat wil zeggen, ze zag de Nieuwe Waterweg en mensen zonder broodjes, maar alle veertien personen van daarnet waren weg. , dacht ze, wat hebben wij vreemd gedroomd.

 

Ze zwaaide met haar hoed en daar kwam de chauffeur al aanrijden. Snel reed ze naar een van haar paleizen en ze riep alle droomuitleggers bij elkaar. De ministers, de staatssecretarissen, een paar leden van de Tweede Kamer en ook nog een paar slimme privé-adviseurs en een dominee. Niemand snapte de droom van de Koningin. Niemand kon haar helpen.

 

Dromen zijn bedrog!

Ze komen nooit uit!

Trekt u het zich toch niet zo aan!

Allemaal nonsens!

Weet u wel zeker dat u heeft gedroomd?

Wilt u nog chocolademelk?

Uw droom doet me ergens aan denken, maar verder kwam de dominee niet.

Ze gingen allemaal weg, want er waren veel belangrijker zaken te regelen.

 

De Koningin bleef met haar probleem zitten en in alle gevangenissen bleek geen één Jozef te zitten.

 

 

Uit: Sprookjes van de Rijmer des Vaderlands